Eerdere richtlijnen voor het gebruik van antistollingsmiddelen zijn grotendeels geïmplementeerd. Voor implementatie van de meest recente richtlijn is het draagvlak groot, maar de richtlijn moet zijn weg nog vinden naar de praktijk.
Antistollingsmiddelen (bloedverdunners) zijn risicovolle medicijnen, omdat ze het risico op een bloeding verhogen, terwijl er bij een onvoldoende stollingsniveau juist een verhoogd risico ontstaat op trombose. Bij de behandeling van patiënten die antistollingsmiddelen gebruiken zijn vaak meerdere medisch specialisten, de huisarts, een apotheker en de trombosedienst betrokken. Samenwerking en afstemming tussen deze zorgverleners is essentieel maar complex, en een potentiële bron van fouten. Daarnaast zijn recent nieuwe antistollingsmiddelen op de markt gebracht, wat die complexiteit nog vergroot. Hierdoor ontstond de behoefte de structuur van de organisatie rond antistolling aan te passen en te verbeteren, en zijn daarvoor verschillende richtlijnen ontwikkeld.
Richtlijnen
De afgelopen jaren verschenen drie richtlijnen. In 2012 de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling (LSKA 1.0) en de Leidraad begeleide introductie nieuwe orale antistollingsmiddelen, en in juni 2014 de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0 (LSKA 2.0). Uit onderzoek van het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) blijkt dat de aanbevelingen uit de eerste landelijke standaard en de leidraad grotendeels zijn geïmplementeerd. Al bestaan daarin wel verschillen tussen regio’s. Ondanks dat de 2.0 versie van de landelijke standaard nog niet zo lang geleden is verschenen en de implementatie daarvan nog aan het begin staat, is het draagvlak voor deze nieuwe richtlijn groot.
Regionale antistollingscentra en Expertisecentra
De landelijke standaard 2.0 beveelt een regionale structuur van de antistollingszorg aan, die de ketenzorg samenbrengt in Regionale antistollingscentra en Expertisecentra. Deze centra zijn gebaseerd op samenwerkingsverbanden tussen meerdere trombosediensten en meerdere ziekenhuizen. Slechts in één regio in Nederland zijn op dit moment formeel een regionaal antistollingscentrum en een expertisecentrum opgericht. In verschillende andere regio’s wordt wel gebrainstormd over de toekomstige vormgeving van deze centra, maar ontbreken financiële middelen, ondersteuning en coördinatie om daadwerkelijk de implementatie in gang te zetten. Omdat regio’s van elkaar verschillen, lijkt niet één aanpak of model het juiste voor de vormgeving van regionale antistollingscentra en expertisecentra. In de rapportage van het onderzoek worden hiervoor twee modellen geschetst.
Implementatie
Om gezamenlijk tot succesvolle implementatie van de nieuwe standaard, de LSKA 2.0 te komen, is het zinvol dat de verschillende bij antistollingszorg betrokken zorgverleners en instanties met elkaar in gesprek gaan en gezamenlijk concrete vervolgstappen bedenken. Procesbegeleiding op zowel regionaal als landelijk niveau, kan helpen om snellere en grotere stappen te zetten.
Onderzoek
Voor het onderzoek zijn 9 interviews en 46 telefonische interviews afgenomen met vertegenwoordigers van landelijke brancheorganisaties en regionale instanties die bij de antistollingszorg betrokken zijn.